Een klein wonder

De bundel lag op een tafel in de buurt van de kassa. De titel was intrigerend: Men zegt liefde. Gedichten van Sylvia Hubers, een dichter van wie ik nog nooit had gehoord.
Op het blauwe omslag twee vissen, een grote en een kleine, tegenover elkaar. Hun vissenmondjes maar een paar centimeter van elkaar vandaan. De grote vis met een dreigend opengesperd oog, de ander met een klein schrikoog. De een klaar om aan te vallen, de ander om te vluchten. Liefde?
Ik nam een kop gratis koffie uit de automaat, ging zitten, begon te lezen en kon bijna niet meer ophouden. Maar dat wilde ik niet. Niet hier, waar onbekenden voor en achter mij langs liepen. Dus ik deed wat ik altijd doe als ik iets bijzonders heb gekocht. Ik fietste naar huis en verstopte me met mijn aanwinst. Alleen als niemand mij ziet kan ik er voluit van genieten. Ik verstopte me en las de bundel in één adem uit.

Je drijft me nu al in een hoek
waar mijn eigen klappen zullen vallen.
Je vraagt me mee uit.
Hapje eten. Film.

 Bovenop de kast gezeten
loer ik naar je voorstel
dat riekt naar roestige relationele
overrompelingen.

Ik vorm een driehoek met mijzelf:
mijn ik, mijn angst en mijn bezigheden
om de vijand te verdrijven.

 Wil je niet met mij tussen het gras door
waden naar een plaats waar niemand
ons kan zien – ook wij onszelf niet zodat
we dingen kunnen doen
die te maken hebben alleen maar
met liefde?
(MZL 17) [i]  

Wie is die dichter die zo lichtvoetig speelt met de taal, die met zoveel humor over onaangename gevoelens en ervaringen kan schrijven?
Veel lezers willen hun favoriete schrijver in levende lijve zien. Ik heb dat altijd vreemd gevonden en het ook nooit geprobeerd. Wat voegt zo’n ontmoeting toe aan de waarde van het werk? Zijn de verhalen en gedichten niet het mooiste en het beste wat de schrijver ons kan geven? Zal een ontmoeting met de schrijver als gewoon burger niet altijd tegenvallen? Bovendien, tijdens mijn studie heb ik geleerd een scherp onderscheid te maken tussen de intenties van de auteur en de tekst. Het gaat er om wat de tekst te zeggen heeft. En dat kan best iets anders zijn dan wat de auteur erover zegt. Zoals Plato al twee en half duizend jaar geleden schreef: de tekst is als een weeskind. Eenmaal de wereld ingestuurd is de band met de geestelijke vader verbroken. De tekst is vogelvrij, iedereen kan ermee doen wat hij wil. Plato betreurde dat, maar in onze tijd betekent het eenvoudig dat teksten op verschillende manieren geïnterpreteerd kunnen worden. De interpretatie van de auteur is er een van, maar is niet gezaghebbender dan de andere.
En toch… ondanks genoemde bezwaren wil ik niets liever dan deze dichter persoonlijk leren kennen.

EEN LITERAIRE MIDDAG
De gelegenheid daartoe laat niet lang op zich wachten. In een Haarlems café vindt een literaire middag plaats, waarop verschillende lokale dichters uit hun werk zullen voorlezen. Een van hen is Sylvia Hubers.
Het café in kwestie heet De Lange Heer. Het is een donker, wat smoezelig lokaal, met aan de muren nogal seksistische foto’s van een soort Barbiepoppen zonder kleren aan en een enorme pluchen tijger bovenop een kast, kortom een en al smakeloosheid. De bijeenkomst was georganiseerd door boekhandel Atheneum. Ik was er een kwartiertje voor aanvang en al gauw was de tent helemaal vol. Veel bezoekers schenen elkaar te kennen, ze groetten elkaar, zoenden elkaar en waren meteen in drukke gesprekken gewikkeld. Ik kende niemand en voelde me opgelaten. Wat doe ik hier? dacht ik. Maar weggaan was al bijna onmogelijk, ik werd van alle kanten ingesloten in het gedrang van voornamelijk wat oudere, hippie-achtige, slecht geklede poëzieliefhebbers. Gelukkig had ik nog wel een zitplaats weten te bemachtigen. Vlak voor mij was nog een onbezette plek, maar de drukte was zo groot en de stoelen en tafeltjes stonden zo dicht op elkaar dat daar niemand bij kon.

Op een gegeven moment wurmde zich een knappe, tengere vrouw door de menigte. In tegenstelling tot de andere aanwezigen was ze enigszins feestelijk gekleed in een mooie blouse met daaroverheen een oosters aandoend vestje. Ze kreeg die lege stoel vlak voor mij in het oog, vroeg een paar mensen om op te staan en even later zat zij daar, nog geen meter van mij vandaan. Ik herkende haar meteen van het fotootje achterop de bundel. Een fijn gezichtje met een observerende blik en een ironische glimlach. Nu of nooit, dacht ik en tikte haar op de arm. Ze keek achterom, ik boog me naar haar over en zei: ”Bent u toevallig Sylvia Hubers?” “Ja,” zei ze. “Ik ben speciaal voor u gekomen,” zei ik en vertelde haar hoe enthousiast ik ben over haar gedichten, dat ik nooit van haar had gehoord, tot ik toevallig een bundel van haar zag liggen bij boekhandel De Vries. En dat ik die bundel meteen ook voor een kennis had gekocht, die al even enthousiast was als ik. Die tegen me zei: ”Ik lees er elke dag een gedicht uit, ik lees het drie keer, ’s morgens, ’s middags en ’s avonds en dan ga ik er steeds meer in zien.” Sylvia begon te stralen.

De gastheer, een oude man met een microfoon in zijn hand, presenteerde met allerlei zogenaamd grappige opmerkingen de ene na de andere Haarlemse dichter. De gedichten die ze voorlazen vond ik middelmatig en conventioneel, geen mooie inval of verrassend taalspelletje te bekennen.
Tijdens het voorlezen liep de barman heen en weer achter de bar, rammelde met glazen, tapte bier en liet de koffiemachine sissen. Na elk gedicht werd er beleefd geklapt. Ik begon me danig te vervelen.

Na de pauze was Sylvia aan de beurt. Uit haar inleidende praatje begreep ik dat zij ook stadsdichter van Haarlem is geweest. Ik was zo gefascineerd door haar verschijning en optreden dat ik mij van de gedichten die ze voorlas niets meer kan herinneren. Wel was mij duidelijk dat haar werk veel beter is dan dat van die andere Haarlemse dichters. Dat is niet alleen mijn persoonlijke mening. Er werd verschillende keren gelachen en veel harder geapplaudisseerd dan voor de pauze.
Toen ik na afloop van de middag opstond om weg te gaan, stond Sylvia ook op. “U zei dat u speciaal voor mij was gekomen,” zei ze. “Ik voel me een beetje bezwaard dat ik zo weinig heb voorgelezen.” “Nee, nee, dat is niet erg,” zei ik. “Ik vond het heel leuk u persoonlijk te ontmoeten.” Ik gaf haar een hand en toen ik me omdraaide, pakte ze een ansichtkaart uit haar tas en gaf mij die. Er stond een gedicht van haar op, maar dat kon ik zonder bril niet lezen. “Ik lees het thuis,” zei ik.
De ansichtkaart was een foto van een schelp, van heel dichtbij opgenomen, en daar overheen stond een gedicht gedrukt met de titel: Iets kleins doen.

We moeten iets kleins doen.
Een klein wonder
moeten we verrichten.
Eén klein persoonlijk wonder,
één wonder moeten we verrichten
per persoon.

En dan, als iedereen dat gedaan heeft,
één klein wonder verrichten,
dan tellen we de wonderen
die ontstaan zijn bij elkaar op.
En dan, dan hebben we
een groot wonder.

 Kijk: zo simpel zit nu eenmaal
een groot wonder in elkaar.
(GGA 15)

Van de week ben ik naar de boekhandel gegaan om nog meer werk van haar te kopen. Eén bundeltje gevonden. “We hebben alleen nog wat daar staat,” zei de boekhandelaar. “Sylvia had nog wat exemplaren en die is ze hier persoonlijk komen afleveren.”
“Kan ik nog wat bestellen?”
“Nee, zei de boekhandelaar, het is niet meer leverbaar.”
Jammer, maar tegelijk een goed excuus om Sylvia een mail te sturen. Misschien heeft ze nog exemplaren over.
En dan stel ik voor om ergens koffie te drinken. Zodat ik haar kan vertellen waarom ik haar gedichten zo bijzonder vind, zoveel beter dan al het andere dat er die middag te beluisteren viel. Wie weet, misschien gaat dit verhaal dan nog een tijdje door. De titel heeft Sylvia al bedacht: Een klein wonder.

Ik heb Sylvia voor de tweede maal ontmoet. We hadden afgesproken in café Het Dolhuys. Het Dolhuys is nu een museum, maar was oorspronkelijk het Haarlemse gekkenhuis. Gekken en dichters spreken de waarheid!
We hebben ruim twee uur in het Dolhuys tegenover elkaar gezeten, voornamelijk over haar werk gepraat, maar ook over meer persoonlijke dingen.
Ze is een beetje verlegen, praat erg zacht. Ik kon haar af en toe moeilijk verstaan. Maar ze is sympathiek en charmant. Het was een leuk en vlot gesprek, zonder haperingen of gênante stiltes. Ik was wel een beetje zenuwachtig van tevoren, want ik wilde een goede indruk maken en meer te vertellen hebben dan ‘ik vind je gedichten toch zo bijzonder.’ Dat wist ze al. Daarom had ik er een aantal grondig bestudeerd. Aan de thematiek op zich kon het niet liggen. Die vind je ook in veel andere literatuur. Liefde, seks, vervreemding, de dood. Het bijzondere zit in de manier waarop de dichter die thema’s behandelt. De stilistische procedés die ze daarbij gebruikt, de spelletjes die ze speelt met de taal. Zo blaast ze dode metaforen nieuw leven in.

Leven wij in ons vrolijke zelf
wij,
van buitenaf: randen en arcering;
van binnenuit: deeg
waar wij soms brood van bakken.
Dat doen wij soms. Wij bakken er wat van.
(TA 60)

Bij de uitdrukking ‘hij bakt er niks van’ denken we niet meer aan een bakker.  Hubers draait zo’n versleten metafoor een halve slag om zodat hij weer zijn letterlijke betekenis terugkrijgt en wij er als het ware met nieuwe ogen naar kijken.
Maar wat betekent deze strofe? Dat is minder duidelijk en dat is natuurlijk ook precies de bedoeling. De dichter geeft ons een raadsel op. De lezer kan het raadsel intact laten of proberen het op te lossen.
Mijn interpretatie zou zijn: andere mensen zien van ons alleen de buitenkant, de vorm. Maar onze binnenwereld is vormeloos en week. Soms proberen we er iets van te maken. ‘We bakken er wat van’. Maar we weten niet of dat dan ons ware zelf is of alleen de manier waarop we ons aan anderen tonen.

In het volgende voorbeeld wordt de dode metafoor ‘parels voor de zwijnen werpen’ omgedraaid en nieuw leven ingeblazen.

Valt hij aan mijn voeten
als een zwijn voor een parel

werp ik een blik
dan werp ik mijzelf
want dit zwijn bevalt me
(GGA 35)

De man is een zwijn dat zich voor de parel (de dichter) werpt. En ook de metaforische betekenis van zwijn wordt omgedraaid, ‘want dit zwijn bevalt me’.

PARADOXEN
Een van de interessantste stijlfiguren in de poëzie van Hubers vind ik de combinatie van twee betekenisvelden die eigenlijk niet samengaan.

Vandaag heb ik je ten huwelijk gevraagd
Ik arresteer je, til je op mijn schouders
Stel je tentoon aan mijn getuigen

Ik sleep je voor de ambtenaar
Laat je je handtekening zetten
Mij een ring door de neus boren.
(VDH 13)

De combinatie van deze twee semantische velden lijkt in eerste instantie absurd en lachwekkend. Maar als de lezer er wat langer over nadenkt, blijken er toch ook overeenkomsten tussen beide velden te zijn. Denk bijvoorbeeld aan het woord ‘vastzitten’.

Sylvia luisterde aandachtig naar wat ik allemaal te vertellen had. Als ik uitlegde hoe knap een bepaald gedicht in elkaar zat en wat voor procedé ze had gebruikt, kon ik aan haar wat verbaasde gezicht zien, dat dat inzicht nieuw voor haar was.
“Heb je nog geen genoeg van al dat geanalyseer?” vroeg ik haar op een gegeven moment. “Nee, ik vind het juist fijn.”
Maar een tijdje later zei ze: “Misschien is het toch niet zo goed dat ik dat allemaal weet.” Waarmee ze bedoelde dat het haar creativiteit misschien zou kunnen afremmen. “Ik begrijp het,” zei ik. “Net zoals vroeger sommige schrijvers niet in pychoanalyse wilden.”
“Ja, zei ze, je wilt niet genormaliseerd worden.”
Halverwege het gesprek, pakte ze uit haar tas, een soort kleine aktentas, vijf, zes bundels die ze voor me had meegenomen en legde ze op tafel. “Je lijkt wel een soort handelsreiziger,” zei ik. Ik vroeg haar wat ze ervoor wilde hebben. Daar had ze geen antwoord op. “Denk er maar even over na. Ik wil er in ieder geval voor betalen. Het dichterschap is geen vetpot.”
Ondertussen interviewde ik haar zo’n beetje. Ik wilde van haar horen hoe ze haar gedichten schrijft. Daarop had ze een heel eigen, origineel antwoord. “Ik kan het eigenlijk niet,” zei ze. Toen ik doorvroeg begreep ik wat ze daarmee bedoelde. Ze kent de regels van het vak niet, ze kan geen traditioneel gedicht schrijven. Waarop ik natuurlijk onmiddellijk zei, dat ik daar blij om was, omdat ik haar gedichten beter en origineler vind dan de meeste andere. Ik vroeg haar ook nog of ze net zoals Nijhoff schreef, eerst een simpele, bijna alledaagse versie, die hij vervolgens omwerkte naar een steeds poëtischer versie. Maar zo doet zij het niet. Ze schrijft heel intuïtief. Ze begint met een inval en probeert daar iets aan vast te knopen. En als het voor haar gevoel klopt, knoopt ze daar weer iets aan vast. Vaak staat een gedicht in een half uurtje op papier en dan kijkt ze ernaar en schaaft het bij. Of ze gooit het weg. “Het grootste deel van wat ik schrijf gooi ik weg,” zei ze met dat bedeesde en tegelijk ironische glimlachje.
Ik had van tevoren al bedacht dat ik een artikel of essay over haar werk wilde schrijven, want afgezien van een paar recensies schijnen daar nog geen serieuze studies aan te zijn gewijd. “Ik zal het je wel laten lezen, zei ik, dan kun je er commentaar op geven.” Een aardig excuus om over een tijdje weer contact met haar te zoeken.
Ik betaalde de gedichtenbundels en na ruim twee uur gingen we ieder ons weegs, zij lopend met een rugzakje en ik iets later op de fiets. Toen ik langs de singel reed, zag ik haar lopen aan de waterkant, een frêle, onopvallend figuurtje. Ik zwaaide en ze zwaaide terug.

De Waalse kerk (l’église wallonne), oorspronkelijk een katholieke kerk uit de Middeleeuwen, is het oudste kerkgebouw van Haarlem. Na de reformatie door de protestantse overheid geconfisqueerd. Het werd het kerkgebouw van de vele Waalse protestanten die na de val van Antwerpen (1585) vanuit de katholieke Zuidelijke Nederlanden naar het protestantse noorden waren gevlucht.
In deze kerk ging het poëziefestival De Haarlemse Dichtlijn van start. Na een paar saaie toespraken lazen tien dichters voor uit hun werk. Elk van hen had vijf minuten. Ze werden aan elkaar gepraat door een presentatrice, die ze allemaal de hemel in prees. Wat mij betreft, ik vond de meeste gedichten middelmatig en sommige nogal flauw of overdreven. Net zoals een tijdje geleden in café De Lange Heer. Helaas was door de galm in het gebouw lang niet alles goed te verstaan.
Sylvia’s gedichten sprongen er weer uit. Toen de presentatrice na vijf minuten de volgende dichter wilde aankondigen, stormde Sylvia onverwachts de houten trap naar het spreekgestoelte op met de woorden: “Die kans laat ik me niet ontgaan.” En eenmaal op de kansel aangeland, riep ze met luide stem:

Er is maar één grote ontstellende god
en die hebben wij in deze kerk gehuisvest.
Zijn er nog vragen?
(GGA 68)

Dit is het laatste gedicht uit haar bundel God gaf ons apparaten.

Een paar dagen later kreeg ik een mail waarin ze schreef dat ze zich achteraf een beetje voor die actie schaamde en zich afvroeg of het publiek het ook gênant had gevonden. Ik mailde haar terug: “Ik vond het helemaal niet gênant en ik vind ook niet dat je je ergens voor hoeft te schamen. Het was juist verrassend en leuk tegendraads, een beetje in de geest van Dada.”

Op het internet staan filmpjes van een paar van Sylvia’s optredens. Op een ervan is te zien hoe ze een zangeres met een accordeon begeleidt op de zingende zaag. Wat knap, dacht ik, dat ze dat ook kan.

Een tijdje later zag ik diezelfde act in het echt tijdens een live optreden in een klein cultureel centrum in Schoorl. Ik keek geboeid naar de beweging van het strijken en het ver of minder ver doorbuigen van de zaag, die blikkerde in het licht van een kleine schijnwerper. Dat klagelijke, jankende geluid past precies bij haar poëzie, dacht ik, het is treurig en grappig tegelijk.
Maar op een gegeven moment begon ik te twijfelen. De microfoon stond namelijk niet omlaag op de zaag gericht, maar meer omhoog. Kwam dat jankende geluid wel echt van de zaag? Of kwam het ergens anders vandaan?
Was het echt of onecht?
Daarna lazen Sylvia en haar vriendin Angela om de beurt gedichten voor, Sylvia op haar inmiddels bekende grappige en levendige manier.
Na afloop vroeg ik of ze wel echt op die zingende zaag speelde. Of deed ze dat geluid soms met haar stem na?
Waarop zij enigszins mysterieus antwoordde: ‘Laten we het er maar op houden dat het een parodie is.’
In een apart zaaltje hadden ze een kleine tentoonstelling ingericht van duo-werken. Een aantal ingelijste gedichten van Sylvia met daarnaast kleine schilderijen van Angela in hetzelfde formaat. De schilderijen zijn vrije bewerkingen van oude familiefoto’s van rond 1900. Geen rechtstreekse illustraties van de gedichten, maar je voelt wel een zeker verband. Onder elk gedicht staat een zogenaamde QR-code. Ken je dat? Een soort streepjescode, maar dan vierkant en heel ingewikkeld, wat ze ook als beveiliging gebruiken bij het internetbankieren. Angela scande de code met haar telefoon en toen klonk de stem van Sylvia die haar eigen gedicht voordroeg. Heel leuk en verrassend. Ik heb er meteen een gekocht.

RAADSELACHTIGHEID
De meeste gedichten die ik tot nu toe heb geciteerd zijn niet zo moeilijk te begrijpen. Maar in de vijf bundels poëzie die Hubers heeft gepubliceerd staan ook nogal wat moeilijke en soms zelfs hermetische gedichten. Ik vroeg me af hoe het komt dat die twee toch op de een of andere manier bij elkaar passen?

De tovenaar betoverd, was in ’t geheel
niet verlegen met het resultaat.
Veroverd! Veroverd! Mannen,
stijg allemaal te paard!

O, o, ik drijf op nat zand tussen bedden
waar brokaten ridders misverstanden
tellen op hun nog aanwezige vingers.

Alles wat ik niet vermoord bestaat.
Daar ik niet moord bestaat alles!

Raad eens hoeveel vingers
ik tussen jouw benen
opsteek?
(GGA 22)

Waar dit gedicht over gaat is duister. Ook na meerdere lezingen lukt het mij niet er een betekenis in te vinden. De vraag is overigens of dat moet. Is het niet juist het raadselachtige dat zo’n gedicht boeiend maakt?
Mijn nieuwsgierigheid is echter onweerstaanbaar en ik blijf het proberen. Zou die betoverde tovenaar de dichter kunnen zijn? Het dichten is immers een soort tovenarij? En wie heeft de tovenaar betoverd? Dat moeten gezien vele andere gedichten de mannen wel zijn. Mannen te paard doen denken aan de prins op het witte paard. In de volgende strofe drijft de Ik ‘op nat zand tussen bedden’ en bedden suggereren liefde en seks. De Ik ligt niet in een van die bedden, maar drijft op nat zand, (een reanimatie van ‘drijfzand’), met andere woorden haar situatie is hachelijk en onzeker, een moeras waar ze in weg kan zakken. Haar mannen zijn mooi en stoer (‘brokaten ridders’), maar de relatie met hen bestaat voornamelijk uit misverstanden. Is ‘tellen op hun nog aanwezige vingers’ een reanimatie van ‘dat kun je op je vingers natellen’ en zijn dus die misverstanden onvermijdelijk? En wat betekent ‘hun nog aanwezige vingers? Heeft de Ik de andere vingers afgehakt? De Ik heeft moordgedachten, maar geeft daar niet aan toe. Tijdens een vrijpartij test ze haar minnaar met een raadselspelletje.

SEKS
Een opvallend thema in Hubers’ poëzie is de lichamelijkheid en dan met name de seks.
In ‘Het zomert’ wil de dichter op een zachte dag in november een jurkje aantrekken, ‘een heel bloot jurkje / en flaneren / tussen meneren / met dikke jassen / aktentassen’ en is ze niet afkerig van uitdagende seksuele gebaren. ‘Ook het stiekem tonen / soms ineens / van achterstevens”
Ze schroomt ook niet om expliciet beelden met pornografische associaties te gebruiken. ‘Dat durf je wel: met je hoofd tussen haar benen’ En enkele pagina’s verder: ‘Nee niet met mijn benen in mijn nek / doe maar vandaag even niet’
De seksuele beelden zijn vrijmoedig en provocerend, maar omdat ze in een surrealistische of humoristische context staan, leveren ze eerder kritisch commentaar dan dat ze de wellust opwekken.

… we zetten
je paddenstoel omhoog – dat ook
en als je paddenstoel niet omhoog
wil, dan gaan we daarvoor bidden
(GGA 39)

LIEFDE
De houding van de dichter tegenover de liefde is nogal ambivalent. Ze verlangt ernaar, maar er is ook vaak sprake van twijfel, onlustgevoelens en zelfs afkeer.
Hoezeer de Ik de ander ook liefheeft, ze beschouwt de relatie toch als een moeilijke opgave, ze is vast van plan haar best te doen, maar of het een succes wordt is onzeker.
Verschillende gedichten gaan over het teleurstellend afstandelijke gedrag van de minnaars. Er is sprake van ‘een groot gefrustreerd liefhebben’ De minnaar is haar ‘chagrijnige jonge oppergod’/ ‘Het zal nog uren duren/voordat hij een blik aan mij / zal wijden’ Of hij is ‘een eilandbewoner’ die haar niet eens opmerkt. Hij is haar ‘bange norse vriend’ die voortijdig in slaap valt. Of hij gaat er na het vrijen vandoor en is een ‘ploert’.
De dubbele houding tegenover de liefde (verlangen en tegelijk wantrouwen) uit zich ook in de behoefte de geliefde zo grondig mogelijk te leren kennen.

Het fileermes
heb ik klaarliggen.
Wie ben je?
Ik zal het weten
.
Keurig zal ik je na het fileren
weer aan elkaar naaien.
Want zo ben ik
ik heb liefde
(MZL 24)

VERVREEMDING
En ook als de dichter zich gelukkig voelt in de liefde slaat de twijfel toe.

Nu ik in de gelukkige sferen
van de liefde verkeer
weet ik me geen raad!
(…)
O, ik zou wel willen slapen!
Alle mooie liefde vergeten
ik zou mezelf willen vergeten
wat moet ik met dit
doodgelukkige hart!
(MZL 77)

Het gedicht ‘Gloeiende dictator’ brengt de ambivalentie kort en bondig onder woorden.

Welk een gloeiende dictator schuilt
achter mijn brave borstbeen
En wat een schattig wezentje
heeft de hand aan de zweep
(GGA 33)

Na al dat ‘gefrustreerde liefhebben’ lijkt de dichter niet meer te geloven in alles wat de mensen over de liefde beweren.
‘Is dat geen goochelarij / is dat geen tour de force? / Men zegt liefde.’
Nergens in het leven vindt de Ik houvast. Het enige wat ze nog overheeft is haar woede over al die zinloosheid.
‘Zonder energie zit ik zonder bier […] zonder bruine bol belegd door een goedlachse slager zonder kalfslederen map met een papier vol actiepunten zonder zelfmoordplannen zonder visie op een visie zonder lenzen zonder heimwee naar herinneringen en zonder konijnen. Maar met geweer. Dus op wie moet ik nou schieten?’
Het leven is een warboel, ze weet niet meer op wie ze haar boosheid moet richten en voelt zichzelf nutteloos en vervreemd.
‘Ik voel me de vreemde. […] De vreemde / houdt zich op met vreemden / in een vreemde wereld / waar regels bijna niet / te bedenken zijn’.
Regels geven houvast maar dat geldt alleen voor de gewone dagelijkse dingen, die herkenbaar zijn en vertrouwd, maar ook onbetekenend. Het geldt niet voor het andere deel van het leven, de innerlijke wereld, die ‘altijd waardeloos! onbegrijpelijk! verwerpelijk! rot! onverteerbaar! zal blijven.’
‘Wat moet ik? / Wat moet ik met het leven? / Moet ik maar weer / terug naar de apotheker / voor het zalfje / dat Overal op past?’

HET NIETS
Met lange tranen
Op de trap van het station
(…)
Ik voel me niets
met de niets-zijnde mensen
die naast me komen zitten
(…)
Het niets-zijn voelt
redelijk aangenaam.
Ik zit op de bodem
van mijn eigen bestaan.

In het diepe
kan ik niet dieper zinken.
(MZL 23)

Verlies niet alleen van de eigen identiteit, maar van alle bewuste denken, ook van de taal en dus van het dichterschap, is het enige dat de dichter rust kan geven. ‘Ik zou het liefst een boek pakken zonder letters / en mijn rust aan iedereen laten zien.’ Zijn zoals planten, die zich niet van zichzelf bewust zijn en dus niet kunnen lijden.

Nu ik dan gedachtenloos ben
– op deze gedachte na –
zou ik dan zo kunnen worden
zo loos
als de margrieten
die zich bij deze of gene
in een vaas op de tafel
geheel laten gaan?

Zonder bewustzijn zijn we in het Niets, dat echter geen negatieve, maar een positieve waarde heeft. Hubers verwoordt dat met een soort absurde parabel, getiteld ‘Niets in een doosje stoppen.’

‘Ik had voor mezelf uit karton een doosje gesneden en ik had het doosje in elkaar geplakt. Ik had het doosje verpakt in bruin bijna onzichtbaar papier en het blanco op het postkantoor afgeleverd. Ik had alle vertrouwen in de verzending van mijn pakket naar het goede adres. Ik belde ’s anderendaags of het reeds was aangekomen en wat denk je! Ik was die dag de held. Ik had niks verzonden naar geen adres, niemand had iets gekregen en toch had ik het gevoel dat ik vanaf die dag iets kon begrijpen van niets dat niemand mij nog nooit had verteld.’ (GGA 9)

De filosoof Heidegger zegt over het niets dat er niets over gezegd kan worden, want zodra je dat doet is het iets. Veel poëzie probeert dat onzegbare juist uit te drukken. Het lijkt mij dat Hubers dat in deze tekst heel goed gelukt is.

ZELFSPOT
Mijn interpretatie van Hubers’ poëzie kan wellicht het beeld opleveren van een vrouw die gekweld wordt door onvervulde verlangens, boosheid, eenzaamheid en gevoelens van twijfel over de zin van het leven. Maar dit beeld is te negatief. Zoals ik hierboven al schreef, de levenshouding van de dichter wordt gekenmerkt door ambivalentie. Hebben we niet telkens moeten lachen om haar gedichten? Is de dichter niet ook iemand die zich ondanks alle frustraties niet uit het veld laat slaan en het dapper telkens opnieuw blijft proberen? Getuigt haar aanstekelijke humor niet van een flinke dosis optimisme en levenslust?

Ik sta in mijn eigen kleuren en franje
midden in de wereld.
Soms doet de wereld ineen
weer de deur voor mij dicht
Rare wereld.
Ik doe de deur gewoon weer open!
(TA 52)

Naast de fantasierijke en vreemde invallen, originele poëtische procedés en verrassende taalspelletjes wordt deze poëzie dus vooral gekenmerkt door humor en zelfspot waardoor de tamelijk heftige serieuze thema’s een aangename lichtheid krijgen.

Op één vraag heb ik nog geen antwoord gevonden. De op het eerste gezicht eenvoudige gedichten in gewone spreektaal en de raadselachtige, bijna hermetische gedichten schijnen op een vreemde manier bij elkaar te horen.
Ik heb Sylvia geschreven dat ik niet weet wat ik daarvan moet denken en of ze daar iets over zou kunnen zeggen. Maar dat kan ze niet, antwoordde ze, want die teksten ‘heb ik geschreven in een tijd dat het er bij mij ook een beetje raadselachtig aan toeging in de bovenkamer.’ Dat maakt mij natuurlijk nieuwsgierig. Wat was er aan de hand in haar bovenkamer? Psychose? Hallucinaties van een alcoholist?
Ze wil wel weer een kopje koffie met mij drinken en van mij horen wat ik er zelf van vindt. Als het verband niet in de stijl zit, denk ik, dan zit het waarschijnlijk in de thematiek en die absurdistische humor. Hoe dan ook, dat kopje koffie sla ik natuurlijk niet af. Wie weet wordt er nog iets onthuld van het geheim van haar bovenkamer.

[i] Voor de verschillende bundels gebruik ik de volgende afkortingen:
MZL (Men zegt liefde), VHL (Vandaar dit huwelijksleven), TA (Terug naar de apotheker), GGA (God gaf ons apparaten)

Maart 2019
© Ferenc Schneiders

Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Twitter-afbeelding

Je reageert onder je Twitter account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s

Deze site gebruikt Akismet om spam te bestrijden. Ontdek hoe de data van je reactie verwerkt wordt.