Anja

Het vissersdorp aan het IJsselmeer, waar al sinds lang geen vissers meer te bekennen zijn, is in de loop der tijd nogal uit zijn krachten gegroeid en wordt nu aan alle kanten omsloten door nieuwbouwwijken zoals je ze overal in dit land kunt vinden. Van die frisse, keurige wijken waar keurige mensen op zaterdag voor hun keurige huizen hun auto staan te poetsen tot die er weer keurig uitziet. De oude dorpskern heeft zijn authentieke karakter echter nog grotendeels behouden. In het midden staat op een soort terp een gereformeerd godshuis, een sober gebouw, waarvan de oude bakstenen nog de zeventiende-eeuwse calvinistische rechtzinnigheid uitstralen. Daaromheen smalle, bochtige straatjes met aan weerszijden lage visserswoningen, sommige nog met een rieten dak.
In een van die huisjes woonde ik, dat wil zeggen in een gedeelte ervan dat ik huurde van een vriendin die het andere deel bewoonde. Je kwam binnen in een smalle keuken met een bad erin, of liever een badkamer met een keukentje erin, want het bad vulde het grootste deel van de ruimte. Verder was er een tamelijk ruime woonkamer met een balkenplafond, een open haard en een diepe kast, waarin achter een roe met jassen een steile trap stond die naar de slaapkamer leidde. Dat kamertje, direct onder het dak, was zo klein dat je alleen in het midden rechtop kon staan. Je moest er, zoals mijn goede vader placht te zeggen, je benen uit het raam steken om je broek aan te trekken. En ook al heb ik in mijn leven in vele huizen gewoond die comfortabeler waren, toch heb ik nooit ergens zo lekker geslapen als in dat piepkleine kamertje onder het schuine dak. Althans de eerste tijd.

’s Ochtends vroeg werd ik gewekt door een merel die de meest uiteenlopende wijsjes floot. Er was zelfs iets van Schubert bij, of in ieder geval in de stijl van Schubert. Het papiertje waarop ik dat thema indertijd heb genoteerd, ben ik helaas kwijt geraakt. Wanneer ik uit mijn slaapkamerraam keek zag ik hem zitten, altijd op dezelfde plek, op de nok van een dak aan de andere kant van de tuin.
Die tuin was groot en wild. Er stond een oude lindeboom met een zeer dikke stam. Het gras was hoog opgeschoten omdat ik het nooit maaide. Mijn buurvrouw vond dat niet netjes. Als in haar tuin de madeliefjes opkwamen werden ze onmiddellijk met de maaimachine een kopje kleiner gemaakt. Ik hield van mijn hoge, wilde gras, vooral wanneer het in de lente en de vroege zomer in bloei stond. Wie weet er nog hoe bloeiend gras eruit ziet?
De tuin werd omsloten door een meer dan manshoge ligusterhaag die mij beschermde tegen de nieuwsgierige blikken van voorbijgangers. In één woord, een klein paradijs.

Het dorp was in die tijd nog tamelijk ouderwets. Op zondag wandelden de gereformeerde gezinnen naar de kerk, vader, moeder en drie, vier kinderen, allemaal heel netjes gekleed, de meisjes met hoedjes op en witte handschoenen aan, de jongens met grijze pakjes en glimmend gepoetste zwarte schoenen. Ze liepen altijd allemaal naast elkaar, zodat ze de hele breedte van de straat in beslag namen en er geen auto’s langs konden, want die waren op de dag des Heren ongewenst. Mijn huisbazin, die daar al jarenlang woonde, had nog meegemaakt dat die nette kerkgangers een steen gooiden naar een auto die zich van de zodagsrust niets aantrok.
De rust in dit vredige dorp werd eigenlijk alleen verstoord door het dwingende en doordringende klokgelui. Vanwege de talrijke begrafenissen beierden de klokken ook door de weeks vaak en langdurig. Het leek wel of alle doden uit de wijde omgeving erdoor werden aangetrokken. Dat gebeier kon twee uur of langer duren en omdat ons huisje vlak bij de kerk stond, werkte dat nogal op mijn zenuwen.

Op een dag liep ik er geïrriteerd heen om te vragen of het niet wat minder kon. Op het pad naar de ingang van de kerk zag ik de koster lopen. Hij was gekleed als aanspreker, met zwarte pandjesjas en hoge hoed. Ik had hem al vaker aan het werk gezien en ik wist dat hij alles alleen moest doen. Eerst zette hij de klokken in werking, vervolgens ging hij te voet naar het huis van de overledene en vandaar liep hij aan het hoofd van de begrafenisstoet terug naar de kerk. Al die tijd en ook tijdens de uitvaartdienst bleven de klokken beieren. Maar nu had ik er schoon genoeg van.
‘Het is om gek van te worden, riep ik vertwijfeld. Wat is dit voor terreur?’
De koster keek mij aan of ik een onbekend wezen van een andere planeet was. Toen draaide hij zich om zonder iets te zeggen, liep de trappen op en maakte de kerkdeur open.
‘Hypocriet en intolerant!’ riep ik hem na.
Plotseling draaide hij zich om waarbij hij, als een duveltje uit een doosje, een eigenaardig sprongetje maakte. Tegelijkertijd wees hij naar mij met een uitgestrekte vinger aan het eind van een lange, zwarte arm. Zijn gezicht vertrok in een lelijke grijns en hij mompelde iets dat ik niet kon verstaan. Met zijn starre, verwrongen houding zag hij eruit als een van die advocaten op de negentiende-eeuwse spotprenten van Daumier. De duivel van de gereformeerden flitste het door mijn hoofd. Toen verdween hij in het donker, de kerkdeur ging dicht en het leek of hij er nooit geweest was. De klokken beierden nog steeds.

Aan de overkant van de straat woonde in een huisje zoals het onze een gezin met twee kinderen, meisjes van zo’n acht à tien jaar. De vader was een rustige, vriendelijke man die bij de gemeentereiniging werkte, de moeder een broodmagere vrouw met een benig gezicht zonder enige uitdrukking. Hun huis had geen tuin, maar alleen een klein betegeld plaatsje. De twee meisjes speelden daar veel waarbij ze vaak opgewonden gilden met hoge, schrille stemmetjes, zoals kleine meisjes dat plegen te doen. Wanneer hun moeder daar genoeg van had kwam ze naar buiten en begon met overslaande stem hysterisch te schelden en te krijsen, zodat de meisjes verschrikt hun mond hielden. Maar zodra ze was verdwenen, gilden ze er weer lustig op los.
Ze hadden ook een pony. Door de weeks stond die ergens buiten het dorp bij een boer in de wei. Op zaterdag haalde de man haar op en dan stond ze op een paadje naast hun huis. Soms maakten de meisjes een ritje met haar door het dorp, maar meestal stond ze daar maar te staan. Anja heette ze.
Op een dag belde de man bij mij aan en vertelde dat Anja ziek was. Ze had een infectie aan een van haar hoeven en die moest iedere dag verzorgd worden. Daarom kon ze niet in de wei blijven. Of Anja niet bij mij in de tuin kon staan, ik was maar alleen, ik zat toch maar zelden in die tuin en er was ruimte genoeg. Dat gras van een halve meter hoog viel ook niet meer te maaien, maar met Anja was dat probleem zo opgelost. Het idee dat Anja mijn mooie gras zou opeten beviel me niet en het idee dat die mensen zomaar mijn tuin in en uit zouden lopen om naar hun pony te gaan beviel me nog minder. Aan de andere kant vond ik hun zorgzaamheid voor dat paard sympathiek en ik wilde mijn overburen niet voor het hoofd stoten. Goede relaties zijn, zeker in een dorp waar iedereen elkaar kent, van levensbelang. Bovendien vond ik het wel een leuk idee dat er een paard in mijn tuin stond. Ik ben niet zo gesteld op het gezelschap van mensen, want daar moet je mee praten en die gesprekken zijn zelden de moeite waard. Maar het gezelschap van een paard kent zulke verplichtingen niet. Dus ondanks de bezwaren gaf ik mijn toestemming en een paar dagen later stond Anja in mijn tuin, met een touw vastgebonden aan een paaltje in de grond.
Wanneer ik ’s ochtends mijn slaapkamerraam open deed en haar daar beneden zag staan, voelde ik een soort tevredenheid, alsof de tuin al die tijd op iets had liggen wachten en nu in Anja zijn bestemming had gevonden. Dit plezierige gevoel duurde helaas niet lang.
Toen ik op een avond thuiskwam stond er aan de kant van de tuin die niet werd afgesloten door de ligusterhaag ineens een hek. Een uurtje later kwam de overbuurman langs. Hij had dat hek daar neergezet, want Anja kon het paaltje weleens uit de grond trekken en weglopen, maar ze mocht juist niet teveel lopen vanwege die infectie aan haar hoef, dat begreep ik natuurlijk wel. Ja, dat begreep ik, maar leuk was anders. Een tuin zonder hek, met alleen maar bomen en struiken en planten en gras, dat was waar ik van hield.
Binnen een week na haar komst had Anja het gras keurig kortgeknipt. En omdat ze alsmaar rondjes liep aan haar touw, was er al gauw helemaal geen gras meer te zien, alleen nog omgewoelde aarde. Toen er geen gras meer was, begon Anja aan de ligusterhaag te knabbelen.
‘Ja, dat is niet de bedoeling, zei de buurman, maar dat lossen we wel op.’ En op een goeie dag stond er ineens een meer dan manshoog hek van zwaar kippengaas rond de tuin om de ligusterhaag te beschermen tegen Anja’s eetlust. Omgewoelde aarde en een hoog hek. De tuin begon er nu toch wel een beetje als een klein concentratiekamp uit te zien. Wanneer ik ’s ochtends uit mijn raam keek, was ik niet tevreden meer, maar somber en ’s nachts droomde ik dat de buurman ook nog een kleine wachttoren in mijn tuin had gebouwd.
Ondanks alle maatregelen ging het met Anja niet beter. De wond wilde maar niet genezen en omdat ze niet meer aan de heg kon knabbelen, begon ze zich te vervelen. Ze liep bijna niet meer rond en liet mistroostig het hoofd hangen.
‘Het gaat niet goed,’ zei ik tegen de buurman. ‘Ze staat daar maar te staan. Volgens mij is ze depressief.’
‘Het gaat helemaal niet goed, herhaalde de buurman, maar dat gaan we oplossen.’
Toen ik een paar dagen later ’s avonds thuiskwam stond er midden in de tuin een groot model hondenhok. Daarbinnen bewoog wat, maar in het halfduister kon ik niet precies zien wat het was en omdat het regende ging ik maar vlug naar binnen. De volgende ochtend zag ik dat Anja gezelschap had gekregen van een geitje. Het had een lichtbruine vacht met een zwarte streep op zijn rug. Het was een levenslustig en energiek beestje dat grappige sprongetjes maakte, rechtstandig omhoog. Ook sprong het met een verbazingwekkend gemak in één keer bovenop het hondenhok dat toch een stuk hoger was dan zijzelf. Dan stond het fier op de nok van het schuine dak alsof het haar hele leven niet anders gedaan had.
‘Het is een berggeitje,’ zei de buurman. ‘Daar zal Anja wel van opvrolijken.’ En inderdaad kwam er weer wat leven en beweging in de pony. Ze tilde haar hoofd weer op en begon ook weer wat rond te lopen. Wanneer de geit niet in haar hok zat vanwege de regen – daar hebben ze een hekel aan – was ze druk bezig de ligusterblaadjes op te peuzelen. Om erbij te kunnen moest ze haar kop door het hek steken en daarbij haakten soms haar horens achter het kippengaas zodat ze vast zat en geen kant meer op kon. Dan begon ze klagelijk te mekkeren, net zolang tot iemand haar kwam bevrijden.

Zo gingen er enkele weken voorbij en toen ze alle blaadjes waar ze bij kon had opgegeten, bedacht ze iets anders. Dit geitje was namelijk niet voor een gat gevangen. Wij mensen voelen ons – daarin gesteund door de bijbel – ver verheven boven de dieren. We staren ons blind op onze superioriteit en hebben niet in de gaten hoe intelligent sommige dieren kunnen zijn.
Toen het geitje geen blaadjes meer kon bemachtigen, sprong ze op het dak van haar hok en wachtte daar tot Anja in de buurt kwam. Dan sprong ze vanaf het hok met een elegante sprong die haar geen enkele moeite scheen te kosten steil omhoog en landde bovenop de rug van de pony. Hoewel Anja het geitje in het begin misschien wel prettig gezelschap vond, begon ze zich nu toch wel te ergeren. Het is natuurlijk knap vervelend wanneer iemand te pas en te onpas op je rug springt. Zodra dat gebeurde zwaaide Anja haar hoofd naar achteren in een poging het geitje te verjagen. Maar dat zorgde ervoor buiten haar bereik te blijven door zo ver mogelijk achterop haar rug te gaan staan. Zo gingen de dagen voorbij, terwijl Anja vergeefs probeerde haar ongenode gast af te schudden en het geitje geduldig wachtte tot ze in de buurt van de heg kwamen waar ze, stevig op haar sterke, kaarsrechte pootjes op Anja’s achterste staande, de bovenste blaadjes van de heg kon bereiken. Het duurde niet lang of de heg was ook aan de bovenkant helemaal kaalgevreten.
In een paar maanden was mijn kleine, wilde paradijs veranderd in een kleine, lelijke hel vol ongewilde en onverdiende kwellingen voor mens en dier.

Ondertussen brak er een periode met veel regen aan. De tuin die geen tuin meer mocht heten, veranderde in een modderpoel. De buurman en zijn kinderen kwamen Anja regelmatig opzoeken, streelden haar nek en gaven haar eten. Maar Anja at nauwelijks meer. Ze liet haar hoofd weer hangen en werd steeds magerder. En ook het geitje verloor langzaam aan haar levenslust en kwam bijna haar hok niet meer uit.
Tenslotte kwam de dierenarts. Ondervoed, ernstige koliek, als gevolg van een vergiftiging, was zijn diagnose.
‘Vergiftiging waarmee?’ vroeg de buurman. ‘We hebben ze alleen maar goed voer gegeven.’ De dierenarts keek in het rond en wees toen op de kale ligusterhaag.
‘Hebben ze daar soms van gegeten?’ vroeg hij. Ik knikte.
‘Taxus, buxus, liguster. Allemaal giftig,’ zei de dierenarts.
De volgende dag waren Anja en de geit verdwenen. De buurman haalde de hekken weg en vertelde dat hij Anja ergens in een stal had weten onder te brengen. Vergeefse moeite, want korte tijd later was ze dood.
Het kwam er niet meer van de tuin zijn vroegere luister terug te geven. Een paar maanden na deze geschiedenis kreeg ik een andere baan waardoor ik gedwongen was te verhuizen.
Wat er van de geit is geworden, weet ik niet. Maar één ding weet ik wel:
Toen ik nog in de stad woonde, leek het dorpsleven mij vredig en idyllisch. Van die illusie ben ik voorgoed genezen.

© Ferenc Schneiders